RASBESCHRIJVING DEENSE TUIMELAAR

Bij de beoordeling van de Deense Tuimelaar (D.T.) is het van essentieel belang dat iedere kleurslag “an sich” gekeurd wordt.
De roeken (eenkleurige) zijn, vooral in zwart en rood, in type en kopvorm veel verder doorgefokt dan b.v. de geëksterden en deze zijn weer veel verder dan b.v. de getijgerden.
De branders (schoorsteenvegers) lijken qua verschijningsvorm al niet eens meer op een Deense Tuimelaar zoals we ze kennen. Dit komt omdat de typische kopvorm zeer moeilijk d.m.v. kruising op de brander te fokken is, want de Deense fokkers willen dat de brander ten alle tijden zijn typische kenmerk n.l. zijn kleur behoud. En daar komen we aan de kern van de Deense fokkerij: de kleur moet ten alle tijden herkenbaar blijven !
Het type van de D.T. is altijd opgericht met afhellende rug en achterpartij. De relatief brede borst wordt hoog gedragen.
Hals en benen zijn ook relatief lang. Dit moet ook niet weer overdreven worden. De verhoudingen moeten kloppen !! De hals moet niet te lang zijn en de benen niet te kort. De achterpartij dient wel kort te zijn en naar de staartpunt toe versmallend. De vleugels rusten op de staart; de staart dient smal te zijn: 1½ staartpen breed en altijd bestaande uit 12 pennen( tellen! ).
De hals moet soepel verlopen; breed uit de borst komend en sterk versmallend in de diepe keeluitsnijding overgaan. De totale lengte (hoogte) van de D.T. zien we de laatste jaren toenemen, vooral in zwartroek. Op zich is dat niet zo erg, kleiner worden is erger, maar de D.T. mag in principe niet groter worden dan de Duitse Langsnavelige Tuimelaar. Voor de fok en ook op tentoonstellingen zien we liever grote dieren, maar altijd geldt de regel: de verhoudingen moeten kloppen ! Een te lange achterpartij bij deze grote dieren wordt niet getolereerd.
De Deense Tuimelaar moet ook elegantie vertonen: vloeiende lijnen die zonder onderbreking in elkaar over gaan; de meest elegante dieren vinden we bij de zwartroeken.

Fouten in het type:
te weinig hals- en/of beenlengte, te lange achterpartij, te plompe bouw, te smal in de borst, vleugels die te ver uitsteken (vooral bij o.a. blauweksters) en een te dikke hals.
Fouten in de stand van de D.T. zijn: horizontale stand, opwippen van de staart, scheef trekken van de staart en het niet “om hoog kunnen krijgen” van het dier. Met dat laatste wordt bedoeld dat de vogel zich niet wil “stellen”. Meestal komt dat doordat het dier te schuw is, dus niet gewend aan een tentoonstellingskooi.
Als een Deense Tuimelaar optimaal getraind is en goed in conditie zal hij als het keurmeesterstokje in de buurt komt van zijn oog zich acuut oprichten terwijl hij naar de punt van het stokje kijkt. Tegelijkertijd wordt zijn pupil door het kijken zeer klein; dit “spelen” met de vogel moet subtiel gebeuren, maar als hij dan reageert, toont hij zich op zijn allerbest.

Na type, hals- en beenlengte komen we aan het moeilijkste onderdeel van de D.T.: de kop, snavel en ogen. De waarde van de D.T. wordt door de meeste fokkers bepaald aan zijn kopvorm en dan m.n. aan de lengte en breedte ervan. Eigenlijk is het zo dat hoe langer, breder en voller de kop des te waardevoller wordt het dier. Het achterhoofd moet goed gerond zijn, te veel achterhoofd of vorming van een achterhoofdsknobbel zijn zware fouten en deze dieren kunnen hooguit een G behalen. In zijaanzicht verloopt de bovenlijn van de schedel als een vloeiende boog van achterhoofd tot aan het snavelpunt.
Fouten hierin zijn: onvoldoende schedelhoogte, deuk in de voorkop en snaveldeuk. Niet bij alle kleurslagen worden deze fouten even zwaar aangerekend. Regel is dat hoe zeldzamer de kleurslag des te minder eisen mogen we stellen aan de kopvorm. Zodoende kan iedere kleurslag het hoogste predikaat behalen. In vooraanzicht dient de voorkop wigvormig te zijn, dus volledig “uitgevuld”.
Bij de moeilijkere kleurslagen mogen we enige kneep tolereren, echter niet bij de roeken.

De snavel dient krachtig te zijn, lang en goed ingepland: de lijn tussen de beide snavelhelften loopt door de pupil van het oog. Omdat de ronding in de kopvorm ( in zijaanzicht) door moet lopen in de snavel, zal de snavel enigszins naar beneden afbuigen. Tezamen met een extra krachtige snavel verfraait dit de kop van de Deense Tuimelaar in hoge mate.
Fouten zijn: snaveldeuk, te iele snavel en een te donkere snavelkleur. Dat laatste komt veel voor en vooral bij dieren met veel pigment. De snavelkleur dient licht hoornkleurig te zijn, het liefst ivoorkleurig ! De zwarte kleurslagen mogen een stip alleen op de bovensnavel hebben. De zwarttijgers en branders hebben een volledig zwarte snavel. Een gekleurde ondersnavel zal bij de roekkleuren hooguit nog een "G" kunnen scoren, echter bij de zwarteksters is een aanslag op de ondersnavel een groot probleem: na de rui in het najaar kan een jonge zwartekster die tot die tijd een blanke snavel had zomaar aanslag op de ondersnavel krijgen. Het jaar daarop als het wordt ingezet in de fok verdwijnt dit aanslag weer. Ieder jaar gebeurt dit opnieuw, maar het wordt steeds erger. Omdat dit probleem sterk erfelijk is, verdient het aanbeveling zoveel mogelijk te selecteren op duiven met blanke snavels. Tot die tijd mogen we wat soepeler zijn met de beoordeling: een lichte stip op de ondersnavel wordt nog geaccepteerd.
Een ander belangrijk onderdeel van de D.T. is de beoordeling van het
oog en de randen. Het oog moet bij de Deen in bijna alle kleurslagen een zuiver pareloog zijn: een melkwitte iris met een kleine, levendige pupil. Alles anders wordt zwaar aangerekend. De oogranden moeten bij de blanksnavelige kleurslagen bloedrood en altijd zo smal mogelijk zijn. Vooral het contrast: klein pupilletje, grote witte iris en smalle vuurrode oogranden maakt de D.T. tot een opvallende verschijning. Het oog moet als het ware “er uit springen”. De zwartsnavelige kleurslagen ( branders, zwarttijger) dienen donkergrijze oogranden ( het liefst zwart ) te hebben.
Fouten zijn: gelige oogkleur: vaak op wat oudere leeftijd of invloed van caroteen (maïs); kleine rode adertjes meestal langs de bovenrand van de iris; uitgezakte, onscherpe pupil; grove en bleke oogranden. Bij sommige kleurslagen mogen we weer iets toleranter zijn voor wat betreft de oogkleur, o.a. bij de stippers, de gehelmden en bij de geel- en roodzilvers (“kroedes”).
Bij de stippers is het genetisch een bijna onmogelijke opgave zuivere parelogen te fokken en bij de andere zeldzame kleurslagen is door kruisen met andere rassen de oogkleur achteruit gegaan. Ook bij de witroeken komen relatief veel problemen voor met de oogkleur en pupilvorm; bij deze kleurslag mogen we absoluut niet tolerant zijn: er zijn voldoende dieren met goede ogen.

Na beoordeling van type en stand en de kop is de beoordeling van de kleur ook zeer belangrijk. Het is mij iedere keer weer opgevallen bij mijn bezoeken aan Denemarken hoeveel waarde de Deense fokkers hechten aan een goede, diepe en gelijkmatige “lakkleur”. De D.T heeft dan ook kleuren waar menig kleurduivenfokker jaloers op zou zijn.
Voor de fok is het ook essentieel dat men alleen duiven gebruikt met intensieve, gelijkmatige kleuren. De zwarte kleurslagen zijn hierbij duidelijk in het voordeel, deze kennen relatief weinig problemen met de kleur. Bij de rode en gele kleurslagen ligt het anders, wanneer men niet de beschikking heeft over een goede stam intensief gekleurde dieren, vooral doffers, dan zal men na een paar jaar merken dat de kleur hard achteruit gaat. Menige D.T.fokker die met prima uitgangsmateriaal in rood of geel begonnen is, haakt na een paar jaar af omdat de kleur op zijn duiven verdwijnt. Men heeft niet de goede dieren met de goede intensieve lakkleur aangehouden en teveel gelet op andere onderdelen.
Voor de rode en gele kleurslagen geldt dat de grondkleur van de kop tot in de nerven van de slagpennen en staartpennen een egale, heldere kleur vormen. Doffers die tot in de nerven toe intensief gekleurd zijn, vormen de basis voor je stam rood of geel. Het spreekt vanzelf dat grijs of blauw in de stuit of staart de D.T. degradeert tot maximaal een “V”. Te weinig pigment in de staart zien we nogal eens bij rood/geelwitpennen en rood/geeleksters; indien dit niet al te veel is, geeft dit niet teveel aftrek. Bij roodroeken en geelroeken kost het minimaal een predikaat. Naast die grondkleur beoordelen we de lak op hals en borst. De lak moet zowel voor zwarte als rode kleurslagen “rood” zijn en geen groen !! Groene lak op rug, vleugeldek en stuit mag, het liefst zien we als het er is, hier ook rood. Vooral bij zwartroeken komt nogal eens groenlak voor in de hals: dit is een grote fout, het dier krijgt maximaal “ZG”.

Tot zover de beoordeling van de Deense Tuimelaar, het zou nu te ver gaan voor een volledige beschrijving van de 64 erkende kleurslagen. In Nederland komen eigenlijk alleen de roeken voor in zwart, rood, geel en wit; geëksterden in zwart, rood, geel en blauw; witpennen in zwart, rood en geel, (witpen-)witstaarten in zwart en rood, getijgerden in zwart en rood en de zilver-, geel- en bruinstippers. Voor de andere kleurslagen moeten we in Denemarken en Duitsland zijn.
In kwaliteit is Nederland niet veel minder dan beide genoemde landen; in o.a. witpen-witstaart loopt Nederland zelfs voorop. Door de goede contacten dat de speciaalclub heeft met haar Deense en Duitse zusterorganisaties worden regelmatig dieren geruild. Voor duivenliefhebbers die met duiven fokken willen beginnen is de Deense Tuimelaar zeer geschikt: ze is een actieve vogel dat ook met minder genoegen neemt, brengt vlot haar jongen groot en is in de regel een vrij rustige vogel (voor een tuimelaar wel te verstaan). Ook voor de ervaren fokkers is de D.T. een uitdaging: een Deen te fokken met een perfecte kop vereist geduld en veel ervaring.
De speciaalclub die al vanaf 1964 bestaat, behartigt de belangen van de fokkers van Deense Tuimelaars, de club doet haar best haar leden van goed materiaal te voorzien. De laatste jaren zien we weer een toename in het aantal leden en in het aantal dieren op de tentoonstellingen. Voor dit fraaie ras dat al zo lang in Nederland gefokt wordt toch een prima prestatie.

Wim Halsema