De geschiedenis van de Deense Tuimelaar

 

De geschiedenis van de Deense Tuimelaar is vergelijkbaar met die van de Hollandse tuimelaars. Oorsprong ligt ook voor dit ras in Indië en zeevaarders hebben de eerste tuimelaars uit het Oosten mee naar Denemarken genomen. Al in het jaar 1572 zijn aanwijzingen gevonden dat Koning Frederik II o.a. "Indische tuimelaar duiven" hield. Tot 1900 was het ras eerder kortsnavelig dan langsnavelig. In Duitsland kwam ze vrij uitgebreid voor in voornamelijk de ekster variëteit. Ook Engeland bezat al Ekstertuimelaars van Deense origine ruim voor het jaar 1900. De "moderne" Engelse Ekster is gevormd uit kruisingen van deze ekstertuimelaars met Franse Bagadetten naar voorbeeld van het beroemde "Bracey en Cook" model. Dit model heeft als voorbeeld gediend voor de ontwikkeling van alle moderne "langsnaveligen".De ontwikkeling naar de moderne "langsnavelige" Deense Tuimelaar is lang niet zo stormachtig geweest als alle nu bekende Langsnavelige Tuimelaars. Reden hiervoor is dat men in Denemarken lange tijd niet wist welke kant men op moest gaan. In 1913 stelde ene Kai R.Dahl voor om Engelse Eksters in te kruisen om zo de Deense Tuimelaar te moderniseren. Lang niet iedereen in Denemarken was daar van overtuigd, immers de intensieve kleuren en wat de Denen noemen het "syn", dit is het contrast van de melkwitte pareloog met de vuurrode oogrand en snavelaanzet wat de Deense Tuimelaar zo uniek maakt, mocht niet verloren gaan. 

 

Standaard zwartekster van 1910 van Poul Jørgensen

 

Door inkruising werd het type, de kopvorm en de snavellengte wel aanzienlijk beter. Niet alleen Engelse Eksters maar ook Franse Bagadetten en Neurenberger Bagadetten zijn in beperkte mate gebruikt om mee te kruisen. Het duurde al met al nog tot 1928 voordat er opnieuw een standaardtekening gemaakt werd. De eerste van 1910 was nog van vóór de modernisering en toonde nog het ouderwetse type. Sprak men in 1910 van een snavellengte van 20 mm in 1928 was dat al toegenomen tot 22 - 24 mm. Er was veel onenigheid en veel variatie in de verschillende variëteiten in die jaren; men moet begrijpen dat Denemarken een vrij conservatief land is, zich niet snel laat leiden naar ontwikkelingen in het buitenland en ook jarenlang in een soort isolement haar "Nationale Ras" heeft laten vormen. De Denen zijn bijzonder trots op hun "Nationale Ras", maar zullen dit nooit laten blijken. Een eigenaardigheid is b.v. de lengte van snavelspits tot staartpunt. In al die jaren is die (sinds 1910 ) nooit verandert. Een doffer dient 33-34 cm. te zijn en een duivin 32-33 cm. Nu nog staan deze getallen in de standaard van de Deense Tuimelaar in Denemarken.

 

Standaardtekening van een donkere brander van Alfred Nielsen, 1928

 

In 1928 werd dus een duidelijke ideaalbeeld en een nieuwe standaard van kracht, dit schepte duidelijkheid na jaren van kruisen.

Er waren inmiddels 11 variëteiten erkend: de eksters, roeken, roeken bekousd, getijgerden, witpennen, witstaarten, witpen-witstaarten, gehelmden, stipper bekousd, donker brander en lichte brander. In 1957 heeft de derde en laatste standaardwijziging plaatsgevonden. De snavellengte werd weer opgetrokken nu naar 24-26 mm. De standaardtekening liet nu de elegante lijnen van de moderne Deense Tuimelaar zien, de juiste kopvorm en belijning, de halsvorm en de goede verhouding tussen hals- en beenlengte. Men had nu een prachtig voorbeeld en kon gaan bouwen. Ook nu weer moesten de typische Deense kenmerken bewaard worden. De zuivere pareloog (die als het ware eruit moet springen) met de kleine pupil en de fijne rode oogranden samen met de lakrijke intensieve kleuren die de Deense Tuimelaar zo kenmerken, dit alles was de basis voor de fraaie vogels die we heden in de kooien aantreffen.

 

Afbeelding van schilderij van Svend Knudsen in 1957

 

De Denen hebben hun Deense Tuimelaar verfijnd alleen d.m.v. selectie binnen het ras, dat was uiteindelijk de enige mogelijkheid om tot het gewenste resultaat te komen. Na 1928 zijn nog enkele kleurslagen erbij gekomen: de gebanden, gebanden bekousd, stippers (niet bekousd) en de witschilden. Nog later de zwartschilden en sinds een paar jaren de blauwgekrasten. Het overgrote aandeel wordt gevormd door de eksters en de roeken. Bij de kleuren komen de zwarte en rode het meest voor, dan de gele en blauwe en als laatst de parelkleurigen. Deze treffen we alleen nog aan als parelkleurig ekster en als parelkleurig geband. De blauwen komen niet (meer) voor in getijgerd, witstaart en witpen-witstaart.