De geschiedenis van de Deense Tuimelaar
De
geschiedenis van de Deense Tuimelaar is vergelijkbaar met die van de
Hollandse tuimelaars. Oorsprong ligt ook voor dit ras in Indië en
zeevaarders hebben de eerste tuimelaars uit het Oosten mee naar
Denemarken genomen. Al in het jaar 1572 zijn aanwijzingen gevonden dat
Koning Frederik II o.a. "Indische tuimelaar duiven" hield.
Tot 1900 was het ras eerder kortsnavelig dan langsnavelig. In
Duitsland kwam ze vrij uitgebreid voor in voornamelijk de ekster variëteit.
Ook Engeland bezat al Ekstertuimelaars van Deense origine ruim voor
het jaar 1900. De "moderne" Engelse Ekster is gevormd uit
kruisingen van deze ekstertuimelaars met Franse Bagadetten naar
voorbeeld van het beroemde "Bracey en Cook" model. Dit model
heeft als voorbeeld gediend voor de ontwikkeling van alle moderne
"langsnaveligen".De ontwikkeling naar de moderne "langsnavelige"
Deense Tuimelaar is lang
Standaard zwartekster van 1910 van Poul Jørgensen
Door
inkruising werd het type, de kopvorm en de snavellengte wel
aanzienlijk beter. Niet alleen Engelse Eksters maar ook Franse
Bagadetten en Neurenberger Bagadetten zijn in beperkte mate gebruikt
om mee te kruisen. Het duurde al met al nog tot 1928 voordat er
opnieuw een standaardtekening gemaakt werd. De eerste van 1910 was nog
van vóór de modernisering en toonde nog het ouderwetse type.
Sprak men in 1910 van een snavellengte van 20 mm in
1928 was dat al toegenomen tot 22 - 24 mm.
Standaardtekening van een donkere brander van Alfred Nielsen, 1928
In 1928 werd dus een duidelijke ideaalbeeld en een nieuwe standaard van kracht, dit schepte duidelijkheid na jaren van kruisen.
Er
waren inmiddels 11 variëteiten erkend: de eksters, roeken,
roeken bekousd, getijgerden, witpennen, witstaarten,
witpen-witstaarten, gehelmden, stipper bekousd, donker
brander en
Afbeelding van schilderij van Svend Knudsen in 1957
De Denen hebben hun Deense Tuimelaar verfijnd alleen d.m.v. selectie binnen het ras, dat was uiteindelijk de enige mogelijkheid om tot het gewenste resultaat te komen. Na 1928 zijn nog enkele kleurslagen erbij gekomen: de gebanden, gebanden bekousd, stippers (niet bekousd) en de witschilden. Nog later de zwartschilden en sinds een paar jaren de blauwgekrasten. Het overgrote aandeel wordt gevormd door de eksters en de roeken. Bij de kleuren komen de zwarte en rode het meest voor, dan de gele en blauwe en als laatst de parelkleurigen. Deze treffen we alleen nog aan als parelkleurig ekster en als parelkleurig geband. De blauwen komen niet (meer) voor in getijgerd, witstaart en witpen-witstaart.
|